Terwijl moeder wat aarde van een wortel veegt ziet ze door het keuken­raam dat het helemaal donker is. Ze pakt de wortel stevig vast en trekt het loof eraf. In de kruin steekt ze een appel­boortje, dat ze vlijtig rond­draait en terug­haalt uit de wortel. Dan duwt ze een kleine zaklamp in de uit­ge­boorde holte — de wortel licht van binnen­uit op.
   Als moeder klaar is met de wortels, klopt vader op de kist. Slaperig schui­felen hun kinderen de keuken binnen. Hij wacht tot zij rond de kist staan en tilt het deksel op; uit de donkerte stijgen stof­deel­tjes in de gloed van de keuken­lamp. De kinderen wrijven in hun ogen en nemen wollen capes van hem aan. Zij zien hoe vader en moeder zich plechtig in de zwarte wol hullen, en terwijl ze hen gieche­lend nadoen wordt er op de deur gebonsd. Aan het keuken­raam trekt de stoet al voorbij.
   ‘Hemeltje’, met vlugge vingers schikt moeder de kraag­jes en vanonder een kleed haalt ze de mand tevoor­schijn. Vol ver­won­dering pakt ieder kind er een wortel uit. Dan stapt vader naar de deur; moeder duwt de kinderen zachtjes voor zich uit.
   Her en der worden voor­deuren geopend en tuin­hekjes gesloten, buren sluiten aan bij dorps­ge­noten. Allen dragen mantels en lichtende wortels, de schijnsels geven hen gele maskers. Ze schuife­len door de straten, voorbij de heggen naar de rand van het dorp. Daar glijden zij over de velden verder en verder de duister­nis in, tot zij oplichten als stof­deeltjes uit de donkere kist.
Uit de publicatie  Opgerolde tuinen, 2019
© (2012-) 2025 Lenny van Gent